Dat een geslaagd beroep op dwaling niet altijd leidt tot de gewenste (rechts)gevolgen volgt uit het onlangs gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland[1].
In deze kwestie hadden franchisenemers – die meer dan twintig jaren verbonden waren aan de franchiseformule – een beroep gedaan op dwaling van een franchiseovereenkomst.
De franchisenemers exploiteerden al ruim 20 jaar vestigingen van franchisegever, toen zij in 2011 besloten een nieuwe vestiging te openen in een winkelcentrum in een nieuwbouwwijk. In de zomer van 2012 stopten ze met één van de oorspronkelijke winkels, om met de nieuwe verder te gaan.
Uit de vestigingsplaatsanalyse die aan de franchisenemers was verstrekt – deze was niet opgesteld door de franchisegever zelf – bleek een omzetpotentie van zo’n € 575.000, die in het derde jaar bereikt kon worden. De franchisenemers trokken vervolgens bij franchisegever aan de bel vanwege een tegenvallende exploitatie. De franchisenemers brachten vervolgens in het geding een vestigingsplaatsonderzoek dat was uitgevoerd met terugwerkende kracht en waaruit een lagere omzetpotentie naar voren kwam.
In een tussenvonnis[2] oordeelde de rechtbank dat de vestigingsplaatsanalyse op meerdere onderdelen onjuist was. Zo werd er een verkeerd inwoneraantal gebruikt en bleek de nieuwe winkel niet naast Jumbo, maar aan de achterzijde van de supermarkt te liggen. Ook waren er wel degelijk concurrenten binnen een straal van drie kilometer aanwezig. Verder weken de cijfers over marktruimte en vloerproductiviteit substantieel af van het branchegemiddelde.
Echter, deze ‘dwaling’ vormt volgens de rechtbank geen grondslag voor een schadevergoeding.
Dit oordeel blijft in stand in het eindvonnis.
De rechtbank is allereerst ingegaan op de eiswijziging van de franchisenemers. Ambtshalve heeft de rechtbank vastgesteld dat de stellingen van de franchisenemers niet aansluiten op de gewijzigde eis. In deze eis wordt namelijk aanspraak gemaakt op schadevergoeding, terwijl dat niet mogelijk is bij vernietiging wegens dwaling. Dit oordeel had de rechtbank dus al uiteengezet in het tussenvonnis d.d. 21 september jl. In de optiek van de rechtbank vergt de afwikkeling van een wegens dwaling vernietigde overeenkomst een andere benadering; de gewijzigde eis van de franchisenemers voldoet daar “amper” aan, aldus de rechtbank. De gevolgen van deze processtrategie komen voor rekening van de franchisenemers.
De rechtbank is vervolgens ingegaan op de financiële gevolgen van de vernietiging wegens dwaling. De door de franchisenemers betaalde fee van € 6.088,– dient (in beginsel) – waarover later meer – terugbetaald te worden door franchisegever, Voor wat betreft de overige vorderingen van de franchisenemers laat de rechtbank weinig aan duidelijkheid te wensen over.
De door de franchisenemers gevorderde koopprijs van de winkel, althans een gedeelte daarvan, is afgewezen met de navolgende motivering;
“(…)Allereerst is van belang dat in het petitum van de gewijzigde eis de vernietiging van deze overeenkomst niet expliciet is gevorderd door franchisenemer, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat zij zelf die vernietiging buiten rechte heeft ingeroepen. Bij die stand zaken valt er voor de rechtbank in beginsel ook niets toe te wijzen. Het enkel uitspreken van de wens dat de overeenkomst wordt vernietigd in een akte, zonder dat daartoe strekkende eis in te stellen is – ook met het oog op het belang van de wederpartij dat duidelijk moet zijn waartegen zij zich moet verdedigen – is in dit kader onvoldoende. Dat is echter nog niet alles. Er zijn in de gedingstukken namelijk concrete aanwijzingen dat franchisenemer feitelijk nog helemaal niets heeft betaald (…)”
De rechtbank is vervolgens aan de hand van de stukken gaan rekenen en heeft de (terechte) conclusie getrokken dat de franchisenemers nog een bedrag van € 29.030,10 dient te voldoen. Later meer hierover. De rechtbank vervolgt;
“(…) Het had op de weg van franchisenemer gelegen om na het laatste tussenvonnis en het daarin gegeven oordeel dat zij zich terecht heeft beroepen op dwaling alsmede de in reconventie ingestelde eis, haar vordering volledig te onderbouwen, de rechtbank van alle relevante informatie te voorzien (daaronder begrepen een overzicht van de door haar inmiddels gedane betalingen) en ter zake een adequate vordering op grond van onverschuldigde betaling in te stellen. Nu franchisenemer dit alles heeft nagelaten en er in deze (eind)fase van het geding in verband met de eisen van de goede procesorde geen ruimte meer is franchisenemer daartoe nogmaals in de gelegenheid te stellen, moet aan dit deel van haar vordering – nog afgezien van het feit dat er geen concrete vordering is ingesteld – hoe dan ook voorbijgegaan worden (…)”
Ook voor wat betreft de vordering van franchisenemers van € 22.000,– is de rechtbank behoorlijk duidelijk;
“2.10 Wat betreft de investering van de verkoopopbrengst van de vestiging Gemert van € 22.000,– heeft te gelden dat niet duidelijk is waarom dit bedrag in verband met de vernietiging van de franchiseovereenkomst terugbetaald zou moeten worden (…)”.
Dit gedeelte van de vordering van de franchisenemers is dus ook afgewezen.
De terugbetaling van de door de franchisenemers gevorderde bedragen van € 15.315,13 en
€ 155.855,19 zijn eenzelfde lot beschoren. De franchisenemers hebben namelijk verzuimd deze vordering deugdelijk te onderbouwen. Of zoals de rechtbank het formuleert;
“(…) Ter onderbouwing hiervan heeft zij als productie 20 een overzicht in het geding gebracht, maar daarin zijn deze bedragen als zodanig niet terug te vinden. Ook de omschrijvingen in dit overzicht zijn van dien aard, dat niet inzichtelijk is waarom zij deze bedragen in verband met de vernietiging van de franchiseovereenkomst van DIJG zou kunnen vorderen. Ook dit deel van de vordering moet daarom wegens onvoldoende onderbouwing worden gepasseerd”.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de (onder)huurovereenkomst. Beide overeenkomsten komen in aanmerking voor dwaling. Echter, is er hier – zoals door franchisegever naar voren gebracht – sprake van geleverde prestaties die naar haar aard niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Terugbetaling van de huurpenningen is niet aan de orde.
De rechtbank heeft ook nog verwezen naar de onderliggende koopovereenkomsten terzake geleverde goederen, waarvoor geen vernietiging is gevorderd en die betrekking hebben op prestaties die daar tegenover hebben gestaan die niet ongedaan gemaakt kunnen worden, zoals door franchisegever is aangevoerd. Dit debat is volgens de rechtbank ook gesloten en in strijd met de goede procesorde, zoals door franchisegever ook naar voren gebracht.
De vorderingen van de franchisenemers met betrekking tot de kosten van de beveiliging etc is vanwege dezelfde reden afgewezen; ook daar hebben prestaties tegenover gestaan die onmogelijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Daarnaast vindt de rechtbank dat de stellingen van de franchisenemers (ook) op dat punt tekortschieten.
Tot slot gaat de rechtbank in r.o. 2.15 in op de vorderingen van de franchisenemers. Zoals eerder aangegeven zou franchisegever aan de franchisenemers het bedrag van € 6.088,– dienen te voldoen, echter heeft (de advocaat van) de franchisenemers verzuimd dit bedrag te vorderen…Er zijn door de franchisenemers slechts vorderingen ingesteld tot vergoeding van gederfde winst, een vorm van schadevergoeding, en daar biedt het leerstuk van de dwaling geen mogelijkheden voor. Dit betreft het leerstuk van de onrechtmatige daad en of wanprestatie. Eerder al had de rechtbank geoordeeld dat daarvan geen enkele sprake is. De rechtbank komt niet toe aan de subsidiaire vorderingen van de franchisenemers omdat een deel daarvan – namelijk de verklaringen voor recht – wel wordt toegewezen (dit had de franchisenemers niet geholpen overigens aangezien de rechtbank in het tussenvonnis al had geoordeeld dat van wanprestatie en/of onrechtmatige daad geen enkele sprake is en de schadevergoeding niet toewijsbaar is. De (subsidiair) gevorderde verklaring voor recht is afgewezen).
Voor deze reden worden de proceskosten in conventie gecompenseerd door de rechtbank.
In reconventie gaat het er volgens de rechtbank uitsluitend nog over of de franchisenemers nog een bedrag zijn verschuldigd aan de franchisegever. Franchisegever heeft in dat kader een overzicht verstrekt waaruit blijkt dat de franchisenemers nog € 78.526,05 en € 29.030,10 moet voldoen aan franchisegever. De rechtbank heeft geoordeeld dat de franchisenemers deze vordering “onvoldoende gemotiveerd” hebben betwist, de stellingen van de franchisenemers dat zij een bedrag van € 106.105,17 zouden hebben voldaan is volgens de rechtbank “te mager”;
(…) Op geen enkele wijze is onderbouwd hoe en wanneer dit bedrag zou zijn betaald”.
Wel neemt de rechtbank alsnog het eerdere bedrag van € 6.088,– mee. Na aftrek daarvan dienen de franchisenemers nog een bedrag van € 101.468,15 te voldoen aan franchisegever, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daar komen dan nog de proceskosten bij van € 3.870.
Deze uitspraak laat zien dat het instellen van een schadevergoedingsactie alleen succesvol kan zijn indien daarvoor de juiste grondslag wordt aangevoerd. Dwaling biedt daarvoor in ieder geval geen grondslag.
[1] C/05/287285/ HA ZA 15-436
[2] ECLI:NL:RBGEL:2016:5309

mr. J. (Jordy) Meerman