AG Hart Advocaten

In hartje Rotterdam.

Dwaling en bedrog


De term wilsgebrek geeft aan dat iemand een rechtshandeling verricht, terwijl zijn wil op gebrekkige wijze tot stand is gekomen. De twee wilsgebreken die hieronder worden besproken zijn dwaling en bedrog.

 

Dwaling:

De wetgever bedoelt met dwaling: ‘het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken’, artikel 6:228 lid 1 BW. Er komt bij dwaling wel een overeenkomst tot stand, maar deze overeenkomst is vernietigbaar. 

Artikel 6:228 lid 1 BW noemt drie dwalingsituaties: 

  1. de dwaling is te wijten aan een mededeling van de wederpartij;
  2. de dwaling is te wijten aan het zwijgen van de wederpartij;
  3. beide partijen hadden dezelfde onjuiste voorstelling van zaken (wederzijdse dwaling). 

Bij dwaling is er sprake van een mededelingsplicht of onderzoeksplicht. De onderzoeksplicht van de dwalende komt uit de in artikel 6:228 lid 2 BW genoemde verkeersopvattingen. Een onderzoeksplicht wordt sneller aangenomen voor feiten die eenvoudig zijn te ontdekken. 

De deskundigheid van partijen speelt een belangrijke rol bij de vraag of de onderzoeksplicht of de mededelingsplicht moet prevaleren. Vaak is er sprake van een situatie waarin de ene partij over meer kennis beschikt dan de andere partij. Dit aspect kan ondergebracht worden bij de ‘omstandigheden van het geval’ van artikel 6:228 lid 2 BW.

 Voor een geslaagd beroep op dwaling moet er een causaal verband zijn tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst. Het is vereist dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Het moet steeds gaan om een eigenschap die voor de dwalende van essentiële betekenis is voor het sluiten van de overeenkomst.

Tevens moet de wederpartij weten of moet kunnen weten dat de omstandigheid waarover gedwaald wordt, voor de dwalende essentieel is. Dit is het kenbaarheidvereiste. De dwaling moet samenhang hebben met feiten die bestaan op het moment dat de overeenkomst wordt aangegaan, artikel 6:228 lid 2 BW. Dwaling omtrent feiten die zich op dat moment nog niet hebben voorgedaan, leveren geen grond op voor een beroep op dwaling.

 

Bedrog:

De wilsgebreken bedrog en dwaling vertonen veel samenhang. Bij bedrog wordt een ander opzettelijk in dwaling gebracht. Hier gaat het om de situatie waarin iemand zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat zijn bedrog de ander tot een voor hem nadelige rechtshandeling zal bewegen.

en opzettelijke onjuiste mededeling, een opzettelijke verzwijging of een andere kunstgreep zijn gronden voor bedrog, zo stelt artikel 3:44 lid 3 BW. Onder kunstgreep zijn verschillende mogelijkheden denkbaar, bijvoorbeeld: 

  1. Opgeven van een valse naam of adres;
  2. Vervalsen van bepaalde stukken;
  3. Optreden in een valse hoedanigheid.

 Een causaal verband tussen het bedrog en het verrichten van de rechtshandeling is vereist voor een geslaagd beroep op bedrog.