AG Hart Advocaten

In hartje Rotterdam.

Geschillenbeslechting

In de franchiseovereenkomst wordt doorgaans een bepaling opgenomen voor een geschillenregeling. Er kan worden gekozen uit verschillende vormen van geschillenbeslechting, zoals mediation, arbitrage en de gang naar de burgerlijke rechter. Hieronder worden de verschillende vormen van geschillenbeslechting toegelicht.

Mediation:

Naast de gang naar de rechter biedt mediation een alternatieve manier om een geschil op te lossen. Bij mediation lossen partijen gezamenlijk het geschil op met hulp van een onafhankelijke mediator. Het is ook mogelijk om niet-juridische aspecten mee te nemen in het proces, dit is in beginsel niet mogelijk bij de juridische rechtsgang.. De mediator probeert de onderlinge communicatie te verbeteren en te bevorderen dat partijen zelf met elkaar tot een oplossing van het geschil komen. De aldus gevonden oplossing geeft partijen meer bevrediging en heeft veelal een positievere invloed op hun onderlinge relatie. Daar komt bij dat mediation vaak goedkoper en sneller is dan een gerechtelijke procedure. De belangrijkste voorwaarde voor mediation is dat partijen de wil hebben om er samen uit te komen.

Voordelen mediation:

  • partijen willen na oplossing van het conflict hun relatie in goede sfeer voortzetten;

  • partijen willen een snelle oplossing, dit kan ook beëindiging van de relatie betekenen;

  • het (bijvoorbeeld) emotionele belang is groot, doch de verhouding mogelijke schade versus proceskosten maakt een formeel proces onaantrekkelijk;

  • partijen hebben behoefte aan een snelle en discrete wijze van conflictoplossing.

Arbitrage:

De voorkeur bij geschillenbeslechting gaat uit naar mediation, omdat de verhoudingen tussen partijen herstelt kunnen worden en omdat het goedkoper is als de gang naar de rechter. Mocht middels mediation niet het gewenste resultaat kunnen worden behaald, dan kan arbitrage uitkomst bieden. In de franchiseovereenkomst is doorgaans een bepaling opgenomen over geschillenbeslechting, waardoor partijen of wel naar een burgerlijke rechter of wel naar een arbiter dienen te gaan, met in beide gevallen een bindend vonnis als resultaat.

De voordelen die voor arbitrage worden genoemd zijn: een kortere procedure, efficiënter en waarbij de arbiter mogelijk meer deskundig is dan de burgerlijke rechter, omdat de arbiters doorgaans uit dezelfde branche als partijen komt.

Ondanks deze voordelen kan niet worden geconcludeerd dat arbitrage ook daadwerkelijk voordeliger is. Zo moeten alle kosten van de arbitrage procedure door partijen zelf worden betaald. De kosten kunnen hier hoog oplopen, zeker wanneer er gebruik wordt gemaakt van meerdere arbiters. De kosten van de advocaten van de partijen komen daar ook nog eens bij. Vaak vallen de kosten van een arbitrage procedure hierdoor hoger uit dan een procedure bij de rechtbank.

Er is dus alleen sprake van een voordeel van de deskundigheid van de arbiter, maar daar staan wel hoge kosten tegenover, waardoor een procedure bij de rechtbank vaak een gunstiger besluit zal zijn.

Huurovereenkomst gekoppeld aan de franchiseovereenkomst

Artikel 7:231 BW bepaalt dat een ontbinding van de huurovereenkomst niet buiten de rechter om kan plaatsvinden. Maar in veel gevallen worden de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst aan elkaar gekoppeld. Als de franchiseovereenkomst wordt ontbonden, wordt daarbij ook de huurovereenkomst ontbonden. Is deze koppeling toegestaan?

Als de franchisegever de huurovereenkomst tegelijk wil laten eindigen als de franchiseovereenkomst eindigt, is het van belang om de overeenkomsten aan elkaar te koppelen. In beide overeenkomsten kan dan een bepaling worden opgenomen waarin staat dat de huurovereenkomst eindigt wanneer de franchiseovereenkomst eindigt, zonder tussenkomst van de rechter.

Zoals hierboven al aangegeven is zo’n bepaling in strijd met artikel 7:231 BW.

Goedkeuring van de rechter

Er is echter een mogelijkheid om deze bepaling toch in de overeenkomsten op te nemen, waarbij deze rechtsgeldig is en niet kan worden aangevochten op grond van artikel 7:231 BW. Dit geldt wanneer partijen vooraf goedkeuring van de rechter vragen en krijgen. De desbetreffende bepaling mag achter niet nadelig zijn voor de huurder anders wordt er geen goedkeuring verleend door de rechter.

Bepaalde omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat de rechter de bepaling toch goedkeurt. Bijvoorbeeld wanneer de franchiseovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de huurovereenkomst en dit ook uit de bepalingen in de overeenkomsten blijkt. Bijvoorbeeld doordat de franchisenemer de huurruimte alleen mag gebruiken voor het exploiteren van een specifieke franchiseformule. Wanneer de franchiseovereenkomst eindigt, kan de franchisenemer deze formule niet meer exploiteren en de huurruimte verder niet gebruiken. Hierdoor heeft de huurder ook niets meer aan de huurruimte. In de jurisprudentie is deze koppeling al aangenomen en is op grond van deze bepaling al goedkeuring verleend door de rechter.

Een andere mogelijkheid ligt in het feit van een wanprestatie. De wanprestatie in de franchiseovereenkomst moet dan ook een wanprestatie in de huurovereenkomst betekenen. Dit kan doordat deze koppeling in de overeenkomsten wordt aangenomen. Wordt er dan door de franchisenemer een wanprestatie gepleegd op grond van de franchiseovereenkomst, dan levert dit ook wanprestatie in de huurovereenkomst op waardoor de franchisegever gerechtigd is om beide overeenkomsten te ontbinden. Deze bepaling in de overeenkomsten dient ook goedkeuring van de rechter te krijgen. Het is namelijk niet zeker dat als men geen goedkeuring heeft dat de rechter het alsnog zal aannemen. Deze zaken zijn erg casuïstiek van aard, waarbij de rechter namelijk in elke zaak anders kan oordelen.

Non-concurrentiebeding

Doorgaans wordt er in de franchiseovereenkomst een non-concurrentiebeding opgenomen. Een non-concurrentiebeding houdt in dat het een franchisenemer niet is toegestaan om gedurende een bepaalde periode na het einde van de franchiseovereenkomst in zijn rayon of vanuit het vestigingspunt van waaruit hij voorgaande onderneming heeft geëxploiteerd een nieuwe soortgelijke onderneming te exploiteren.

Dit concurrentiebeding kan in strijd zijn met de mededingingswet. Het is dus van groot belang dat een concurrentiebeding zorgvuldig wordt geformuleerd en gecontroleerd door een jurist of advocaat. Omdat mede aan de hand van de formulering van het concurrentiebeding zal worden bepaald of een non-concurrentiebeding al dan niet toelaatbaar is.

Het non-concurrentiebeding dient te passen binnen de regels van het mededingingsrecht waarin de franchiseorganisatie zich – mede afhankelijk van haar marktaandeel – bevindt. Indien het marktaandeel niet meer dan 15% bedraagt is een non-concurrentiebeding ten behoeve van een rayon in principe toegestaan.

De voornaamste reden van een non-concurrentiebeding is het voorkomen dat franchisenemers de verkregen kennis en knowhow uit de franchiseorganisatie gebruiken om een soortgelijke organisatie te starten, waardoor het een concurrent wordt.

Wanneer een concurrentiebeding niet duidelijk is omschreven dan zal de rechter dit doorgaans in het voordeel van de franchisenemer uitleggen. Indien de franchiseovereenkomst eindigt doordat de franchisegever wanprestatie pleegt dan kan de franchisegever echter geen beroep doen op het non-concurrentiebeding. Dit is namelijk in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Bij een eventueel faillissement van de franchisegever treedt de curator in de rechten van de voormalig franchisegever. De curator is in zijn hoedanigheid gerechtigd om nakoming van het non-concurrentiebeding te vorderen. Het non-concurrentiebeding gaat dus niet teniet bij faillissement. Echter is het wel mogelijk voor een franchisenemer om in onderling overleg met de curator een regeling hier over te treffen.

Uitspraak:

In onderstaande uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem uitspraak gedaan over een geschil over een non-concurrentiebeding.

In de franchiseovereenkomst was overeengekomen dat franchisenemer tot één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst niet betrokken mocht zijn bij een concurrent van franchisegever. Er was echter geen geografisch gebied overeengekomen voor dit verbod.

De franchisenemer startte na het eindigen van de franchiseovereenkomst op exact dezelfde locatie een soortgelijke onderneming. Franchisenemer was van mening dat het non-concurrentiebeding in strijd was met de mededingingswetgeving vanwege het ontbreken van een verbod op een geografisch gebied. In beginsel klopte dit standpunt. Echter was ten tijde van het aangaan van de franchiseovereenkomst een oudere verordening van toepassing, waardoor dit beding niet in strijd was met de mededingingswetgeving.

De voorzieningenrechter oordeelde uiteindelijk dat het concurrentiebeding naar huidige wetgeving nietig (ongeldig) was maar oordeelde eveneens dat voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure het concurrentiebeding voor conversie naar een (naar huidige wetgeving) geldig concurrentiebeding in aanmerking komt. De voorzieningenrechter wees de vordering van de franchisegever toe en verbood franchisenemer tot één jaar na beëindiging van de franchiseovereenkomst betrokken te zijn bij een concurrerende onderneming, op straffe van een hoge dwangsom.

Jurisprudentie Franchiserecht

Huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden met franchiseovereenkomst.
LJN: BN3395,Sector kanton Rechtbank Rotterdam , 1136695

De rechtbank Rotterdam heeft uitspraak gedaan inzake de kwestie dat een huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden is met de franchiseovereenkomst, wat rechtvaardigt dat als de franchiseovereenkomst wordt ontbonden de huurovereenkomst ook wordt ontbonden.

Artikel 7:231 BW bepaalt dat een ontbinding van de huurovereenkomst niet buiten de rechter om kan plaatsvinden. In deze zaak is op een aantal plaatsen in de tussen partijen gesloten overeenkomst desondanks bepaald dat de huurovereenkomst automatisch tot een einde komt wanneer de franchiseovereenkomst eindigt.

Door de koppeling die in de franchiseovereenkomst gemaakt wordt tussen de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst leidt een ontbinding, buiten rechte, van de franchiseovereenkomst tot een (automatische) ontbinding van de huurovereenkomst buiten rechte. Deze bepaling is in strijd met het bepaalde in artikel 7:231 BW, welke bepaling van dwingend recht is. Een afwijking van dit beding kan niet worden goedgekeurd, nu artikel 7:291 lid 3 BW alleen ziet op goedkeuring van bedingen die afwijken van de bepalingen in afdeling 6 van boek 7 titel 4 van het BW. Artikel 7:231 BW is geplaatst in afdeling 4 en daarom bestaat niet de bevoegdheid afwijkingen van dit artikel goed te keuren.

In beginsel voldoet verzoeker dan ook niet aan de voorwaarden voor het goedkeuren van de afwijkende bedingen. Desondanks oordeelt de rechter dat er voldoende redenen zijn om in dit geval toch goedkeuring aan de van het bepaalde in afdeling 6 afwijkende bedingen te verlenen. verzoeker onderneemt op grond van een franchiseovereenkomst. Deze overeenkomst kan buiten rechte tot een einde komen. In dat geval heeft verzoeker er belang bij dat ook de huurovereenkomst tot een einde komt. Op grond van de bepalingen in de franchiseovereenkomst is verzoeker immers niet gerechtigd om in geval van beëindiging van de franchiseovereenkomst in het gehuurde een andere onderneming dan een Verhage Food restaurant te voeren. Andere exploitatiemogelijkheden zijn niet aanwezig. In die omstandigheid heeft verzoeker er belang bij dat de huurovereenkomst voor de alsdan voor hem niet te exploiteren zaak, met alle verplichtingen van dien, niet voortduurt.

Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat deze compensatieregeling voor hem een voldoende waarborg biedt tegen het ondernemingsrisico dat hij loopt als franchisenemer. Hij heeft zich verdiept in de bepalingen en hij wenst welbewust dit risico te dragen. Voorts is het een gerechtvaardigd belang van de franchisegever om het gehuurde te behouden voor zijn netwerk van vestigingen. In deze omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om de van afdeling 6 afwijkende bedingen goed te keuren. Echter de bedingen van afdeling 4 kunnen niet worden goedgekeurd, doordat die in strijd zijn met dwingend recht.

De rechter oordeelt hier dus dat een huurovereenkomst tegelijk eindigt met de franchiseovereenkomst. Echter moet uit de omstandigheden van het geval blijken dat de huurder niet in zijn bescherming wordt geschaad.

Onvoorziene omstandigheden (betaling entreegeld)
LJN: BN4076, Rechtbank Rotterdam , 334842 / HA ZA 09-1944

De rechtbank Rotterdam heeft uitspraak gedaan over de kwestie dat de franchisenemer nog entreegeld verschuldigd is aan de franchisegever. Echter hadden partijen afgesproken dat dit entreegeld zou worden verrekend met de te behalen omzet.

In het algemeen geldt dat, indien partijen er van uitgaan dat een bepaalde gebeurtenis zich zeker zal voordoen, maar die gebeurtenis niettemin uitblijft, zulks een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 lid 1 BW oplevert. Het feit dat geen omzet is gerealiseerd in het kader van de franchiseovereenkomst (die verrekening van het entreegeld mogelijk maakt) is naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke onvoorziene omstandigheid.

In het algemeen geldt verder dat het risico van het niet behalen van omzet in het kader van een franchiseovereenkomst geacht moet worden voor rekening van de franchisenemer te komen. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit specifieke geval, waarin franchisegever heeft afgezien van betaling van het entreegeld bij ondertekening van de franchiseovereenkomst, maar heeft gekozen voor de methode van verrekening, het ontbreken van – kort gezegd – verrekenbare omzet niet een omstandigheid oplevert die (geheel) voor rekening van gedaagde behoort te komen.

De vraag is vervolgens of deze onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat franchisegever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op vergoeding van het (volledige) entreegeld. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan die eis is voldaan.

Hoewel het op het eerste gezicht voor de hand zou liggen om de hoogte van het verschuldigde entreegeld vast te stellen aan de hand van de periode dat gedaagde gebruik heeft kunnen maken van de HLG franchiseformule (op een derde derhalve van hetgeen op grond van de franchiseovereenkomst verschuldigd zou zijn geweest), acht de rechtbank in het onderhavige geval een enigszins omvangrijker bedrag van € 2.500,= ex BTW aan entreegeld redelijk (de helft derhalve van hetgeen op grond van de franchiseovereenkomst verschuldigd zou zijn geweest), aangezien HLG onbetwist verschillende goederen heeft geleverd c.q. ter beschikking heeft gesteld aan gedaagde, die hij normaal gezien gedurende de gehele looptijd van de franchiseovereenkomst had kunnen benutten, als hij niet zelf had besloten de samenwerking met HLG te beëindigen.