Lange tijd gold in het verzekeringsrecht het Benzol-arrest als klassieker. In deze kwestie had een verzekerde de verzekeraars onjuist ingelicht over de hoogte van de geleden schade. Na de ontdekking van deze fraude weigerden de verzekeraars een uitkering.
Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat de verzekerde recht had op de daadwerkelijk geleden schade omdat – in het kort gezegd – een eenmaal ontstane verbintenis tot het doen van een uitkering niet wordt aangetast door misleiding die nadien heeft plaatsgevonden. Niet lang daarna introduceerden verzekeraars de zogenaamde “fraudevervalclausule”. Deze clausule komt erop neer dat ieder recht op uitkering vervalt in het geval van fraude.
In het Lorus -arrest oordeelde de Hoge Raad dat eerdergenoemde clausule ook geoorloofd was in het geval de fraude slechts betrekking heeft op een klein gedeelte van de verzekeringsclaim. Slechts in bijzondere omstandigheden is een beroep van de verzekeraar op de fraudevervalclausule niet gerechtvaardigd. Dat het in het geval van het Lorus-arrest ging het over een fraudebedrag van 700 gulden ten opzichte van een schadebedrag van 10.233 gulden roept de vraag op hoe bijzonder deze omstandigheden dan wel niet moeten zijn.
Later is de wetgever de verzekeraars (verder) tegemoet gekomen door invoering van artikel 7:941 lid 5 BW waaruit volgt dat het recht op uitkering vervalt indien een verplichting als bedoeld in art. 7:941 lid 1 of 2 BW (meldingsplicht/inlichtingenplicht) door de tot uitkeringsgerechtigde of de verzekeringnemer niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
Dit artikel heeft het Benzol-arrest (nog verder) opzij gezet en sluit (bijna) naadloos aan op het Lotus-arrest. Dat fraude een steeds groter probleem wordt in de samenleving zal ongetwijfeld de achterliggende gedachte zijn geweest voor de invoering van het “opzet tot misleiding” artikel ex. 7:941 lid 5 BW. Los van de financiële consequenties die het voorgaande met zich brengt, zijn er nog een aantal maatregelen die verzekeraars kunnen nemen. Een van deze maatregelen is een registratie van de persoonsgegevens. De gegevens van de frauderende verzekerde kunnen bijvoorbeeld worden opgenomen in het zogenaamde “Incidentenregister” waar het “Extern Verwijzingsregister” aan gekoppeld is.
Het Extern Verwijzingsregister is een deelverzameling van het Incidentenregister van de deelnemende instellingen en bevat uitsluitend verwijzingsgegevens ten aanzien van (rechts)personen en is bestemd voor gebruik door de deelnemende instellingen. Of een registratie in eerdergenoemde registers al dan niet op goede gronden heeft plaatsgevonden wordt bepaald aan de hand van de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (“Gedragscode”) en het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem (“het Protocol”).
De Gedragscode is opgesteld binnen de wettelijke kaders van de Wbp (Wet Bescherming Persoonsgegevens) en bepaald hoe financiële instellingen – waaronder verzekeraars –dienen om te gaan met persoonsgegevens die worden verwerkt binnen de organisatie. Het Protocol ziet op het uitwisselen van informatie tussen financiële instellingen.
Het Protocol stelt voorwaarden aan de vastlegging van gegevens door de deelnemende instellingen in het Extern Verwijzingsregister. De betreffende gedraging moet op grond van artikel 5.2.1 een bedreiging vormen of kunnen vormen voor de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van de verzekeraar, alsmede voor de (organisatie) van de financiële instellingen en/of de integriteit van de financiële sector.
Daarvoor dient op grond van lid b van artikel 5.2.1. van het Protocol in voldoende mate vast te staan dat de verzekerde betrokken is bij de eerder genoemde gedraging, welke vaststelling (in principe) moet blijken uit een aangifte of een klacht bij een opsporingsambtenaar. Lid c van artikel 5.2.1. van het Protocol stelt dat het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen dient te worden. Er dient door Veiligheidszaken (de afdeling of de persoon die binnen een Financiële Instelling verantwoordelijk is voor de verwerking van Persoonsgegevens in het kader van het waarborgen van de veiligheid en integriteit) vastgesteld te worden dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de gevolgen van de opname.
In artikel 5.5 van de Gedragscode is opgenomen dat financiële instellingen (verzekeraars) bepaalde persoonsgegevens (tevens) mogen opnemen in een zogenaamde “Gebeurtenissenadministratie”. Opvallend genoeg is voor opname in deze “Gebeurtenissenadministratie” geen bewijs nodig van (opzettelijke) verzekeringsfraude of onrechtmatig handelen.
Artikel 5.5.1. van de Gedragscode is een nadere uitwerking daarvan en somt op de situaties die verwerking van persoonsgegevens rechtvaardigen. Verwerking van persoonsgegevens is onder meer gerechtvaardigd in het geval er sprake is van een gebeurtenis die gelet op het bijzondere karakter van de Financiële sector zorg en aandacht behoeven of het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Van dat laatste geval kan sprake zijn bij een overtreding van het eerder genoemde artikel 7:941 lid 1 of 2 BW.
De gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie mogen worden gebruikt door de verzekeraar zelf en binnen de groep waartoe deze behoort. De betreffende persoonsgegevens mogen weer worden opgenomen in een “Intern Verwijzingsregister”, wat kan worden geraadpleegd in het kader van acceptatie en schadeafhandeling. Het voorgaande laat zien dat frauderen verstrekkende consequenties voor u kan hebben. Echter, of dit ook impliceert dat iedere vorm van fraude daartoe leidt hangt uiteraard af van de specifieke omstandigheden van het geval.

mr. J. (Jordy) Meerman