Inleiding

Bij grotere franchiseorganisaties zijn franchisenemers veelal verenigd in een zogenaamde franchisenemersvereniging waarvan alleen ondernemers lid kunnen zijn, die een franchiseovereenkomst met een bepaalde franchisegever hebben gesloten. Het bestuur van een franchisenemersvereniging zit vervolgens met enige regelmaat aan tafel bij franchisegever al dan niet onder de titel van het franchiseraadoverleg dan wel een ander vorm van overleg. Met enige regelmaat rijst de vraag in hoeverre het bestuur dan wel enkele bestuursleden van een franchisenemersvereniging de franchisenemers kunnen binden tegenover de franchisegever. Maakt het daarbij verschil als er sprake is van een bij meerderheid genomen besluit van de leden van een franchisenemersvereniging?

Verenigingsrecht

De wetgever heeft het verenigingsrecht geregeld in de artikelen 1 tot en met 52 boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepalingen hebben een dwingendrechtelijk karakter. Dit betekent dat hiervan niet mag worden afgeweken, tenzij de wetgever heeft aangegeven dat afwijking is toegestaan (artikel 2:25 BW).
De grondregels van de vereniging worden neergelegd in de statuten van de vereniging. De statuten zijn te beschouwen als de grondwet van de vereniging. Waar de statuten geen uitsluitsel geven is de wet van toepassing. Door de statuten te deponeren bij de Kamer van Koophandel zijn deze inzichtelijk voor derden. Een in de statuten opgenomen beperking in de bevoegdheid van het bestuur van de vereniging kan aldus ook werking hebben tegen derden.

Rechten uit overeenkomsten (ledencontract)

De vereniging kan, voor zover uit de statuten niet het tegendeel voortvloeit, ten behoeve van haar leden rechten bedingen. Rechten worden bedongen bij wijze van derdenbeding, waarop de artikelen 6:253-6:256 BW van toepassing zijn. De vereniging heeft die bevoegdheid van rechtswege. Indien de vereniging rechten bedingt ten behoeve van haar leden, is dus geen sprake van een vertegenwoordigingshandeling in de zin van artikel 2:45 BW.
Aldus kan de vereniging, vertegenwoordigd daarbij door haar bestuur, een contract sluiten met bijvoorbeeld de franchisegever waaraan de leden van de vereniging rechten kunnen ontlenen. Het hoeft aldus niet. Voor zover het beding onherroepelijk en anders dan om niet is gemaakt, zullen de bedongen rechten pas ontstaan indien de leden (het lid) het beding aanvaarden (aanvaardt). Expliciete aanvaarding van een beding is niet verplicht. Een lid wordt ook geacht het beding te hebben aanvaard indien hij van het bedongen recht gebruikmaakt. De te bedingen rechten zullen in lijn moeten zijn met de strekking van de statuten en het doel van de vereniging.

Verplichtingen van leden (verbintenissen)

Indien de vereniging verplichtingen ten laste van haar leden wil aangaan, zullen de statuten dit uitdrukkelijk moeten toestaan, aldus artikel 2:46 BW. De aard van de verplichting zal in de statuten moeten zijn omschreven, of uit de statuten moet blijken op welke wijze verplichtingen aan de leden kunnen worden opgelegd. De kenbaarheid voor de leden is van belang.
Een statutaire bepaling dat de vereniging verplichtingen voor haar leden kan aangaan, zonder nadere omschrijving van de mogelijke verplichtingen, volstaat dus niet. Artikel 2:27 lid 4 BW bepaalt wat de statuten inhouden, zoals bijvoorbeeld de naam en het doel van de vereniging. Blijkens sub c van voornoemd artikel houden de statuten ook in de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen aan de leden kunnen worden opgelegd. Indien aan deze formele eis niet is voldaan kan de vereniging derhalve geen verplichtingen aangaan ten laste van de leden.
De bevoegdheid om verplichtingen op te leggen moet altijd een statutaire zijn, al mag de verplichting zelf ergens anders zijn geregeld. Veelal wordt in de statuten opgenomen de verplichting van een lid tot betaling van contributie zomede dat de vereniging kan besluiten tot verhoging van de contributie.
Wanneer aan de leden een verplichting wordt opgelegd, die geen statutaire grondslag kent noch gebaseerd is op een in de statuten geboden mogelijkheid om een verplichting op te leggen, is het besluit waarbij zo een verplichting wordt opgelegd in strijd met de statuten en dus op grond van artikel 2:14 BW nietig. Indien ten laste van de leden een contractuele verplichting wordt aangegaan, die geen statutaire grondslag kent, kan de verplichting niet worden gesaneerd door alsnog een statutenwijziging tot stand te brengen op grond waarvan de verplichting wel kan worden opgelegd. Het ontbreken van de statutaire regeling heeft tot gevolg dat dan niet de leden aan de wederpartij worden gebonden, maar de vereniging zelf.

In de praktijk

Regelmatig blijkt dat in de statuten van franchisenemersverenigingen geen statutaire bepaling is opgenomen die de vereniging de mogelijkheid biedt om verplichtingen op te leggen aan haar leden. Een enkele keer wordt wel in een franchiseovereenkomst opgenomen dat de franchisenemer gebonden is aan besluiten, die door de franchisenemersvereniging zijn genomen. Echter, als die besluiten door de vereniging zijn gemaakt met schending van haar statutaire bevoegdheid dan kan de franchisenemer in beginsel hieraan niet worden gebonden nu een dergelijke verplichting uit hoofde van artikel 2:14 BW nietig is. Een dergelijke bepaling in de franchiseovereenkomst kan een gebrekkige regeling in de statuten van de franchisenemersvereniging aldus niet achteraf helen.

Conclusie

Indien de statuten van de franchisenemersvereniging geen bepaling kennen krachtens welke lasten aan de individuele leden kunnen worden opgelegd, dan kunnen franchisenemers niet gebonden worden aan afspraken, die de vereniging, al dan niet vertegenwoordigd door haar bestuur, met de franchisegever maakt. Aldus kunnen wel rechten worden bedongen ten behoeve van de franchisenemer maar geen verplichtingen worden opgelegd aan de franchisenemer. Het maakt daarbij in de praktijk veelal geen verschil of het besluit bij meerderheid dan wel unaniem door de vereniging is aangenomen. Immers, niet uitgesloten kan worden dat er franchisenemers zijn die geen lid zijn van de vereniging, terwijl een dergelijke verplichting wel uit de franchiseovereenkomst voortvloeit. Bovendien zijn in de praktijk niet alle leden op de algemene ledenvergadering aanwezig c.q. aldaar rechtsgeldig vertegenwoordigd.
Wil een franchisenemer derhalve gebonden worden aan verplichtingen die in een afspraak tussen franchisegever en de vereniging zijn gemaakt, dan kan een individuele franchisenemer alleen gebonden worden door een zogenaamde instemmingsverklaring te tekenen waarbij hij zelf rechtstreeks partij wordt bij de betreffende afspraak (overeenkomst) met franchisegever. Dit volgt uit artikel 6:254 BW. Door het tekenen van de instemmingsverklaring wordt de franchisenemer derhalve partij bij de overeenkomst, omdat deze verklaring geldt als aanvaarding van het derdenbeding. Aldus worden franchisenemers beschermd tegen een al te amicale handelwijze die in de loop der jaren kan ontstaan tussen een lang zittend bestuur van een vereniging en de directie van de franchisegever.

mr. A.H.F. (Afien) Beiboer